- -
- 100%
- +
“Daar ben ik het niet mee eens,” klonk een stem.
Thor keek om en zag Matus naar hen toe lopen, die bij hen ging zitten. Matus keek uit over de zee, een ernstige, trotse blik in zijn ogen.
“Ik geloof dat er nog iets anders is waar we voor leven,” voegde hij toe.
“En wat is dat?” vroeg Conven.
“Geloof.” Matus zuchtte. “Mijn mensen, van de Hoge Eilanden, zij bidden tot de vier goden van de rotskusten. Ze bidden tot de goden van het water en de wind en de lucht en de rotsen. Die goden hebben mijn gebeden nooit verhoord. Ik bid tot de god van de Ring.”
Thor keek hem verrast aan.
“Ik heb nooit iemand van de Hoge Eilanden gekend die het geloof van de Ring deelde,” zei Conven.
Matus knikte.
“Ik ben anders dan mijn mensen,” zei hij. “Dat ben ik altijd al geweest. Ik wilde bij de kloosterorde gaan toen ik jong was, maar mijn vader wilde er niets van weten. Hij stond erop dat ik ging vechten, net als mijn broers.”
Hij zuchtte.
“Ik geloof dat we leven voor ons geloof, niet voor anderen,” voegde hij toe. “Dat is wat ons op de been houdt. Als ons geloof sterk genoeg is, echt sterk genoeg, dan kan er alles gebeuren. Zelfs een wonder.”
“En zou het mijn zoon naar me terug kunnen brengen?” vroeg Thor.
Matus knikte naar hem, onwrikbaar, en Thor zag de zekerheid in zijn ogen.
“Ja,” antwoorde Matus vlak. “Alles.”
“Je liegt,” zei Conven verontwaardigd. “Je geeft hem valse hoop.”
“Dat doe ik niet,” kaatste Matus terug.
“Zeg je dat geloof mijn dode broer bij me terug kan brengen,” vroeg Conven kwaad.
Matus zuchtte.
“Ik zeg dat alle tragedie een geschenk is,” zei hij.
“Een geschenk?” vroeg Thor vol afschuw. “Zeg je dat het verlies van mijn zoon een geschenk is?”
Matus knikte zelfverzekerd naar hem.
“Je hebt een geschenk gekregen, hoe tragisch dat ook klinkt. Je kunt niet weten wat het is. Misschien duurt het nog heel lang voor je erachter komt. Maar op een zag zal je het weten.”
Thor draaide zich om en staarde verward naar het water. Was dit allemaal een beproeving? vroeg hij zich af. Was het één van de beproevingen waar zijn moeder het over had gehad? Kon geloof alleen zijn zoon terugbrengen? Hij wilde het geloven. Hij wilde het echt. Maar hij wist niet of zijn geloof sterk genoeg was. Toen zijn moeder het over beproevingen had gehad, had Thor zeker geweten dat hij alles aan kon dat op zijn weg zou komen; maar nu, nu hij zich zo voelde, wist hij niet of hij sterk genoeg was om door te gaan.
De boot schommelde op de golven, en ineens keerde het tij. Thor voelde hun kleine boot draaien en van koers veranderen. Hij schrok op uit zijn gedachten en wierp een blik over zijn schouder, terwijl hij zich afvroeg wat er aan de hand was. Reece, Elden, Indra en O’Connor roeiden met een verwarde blik in hun ogen. Hun kleine zeil wapperde wild in de wind.
“Het Noordelijk Getij,” zei Matus. Hij ging staan, zette zijn handen op zijn heupen en bestudeerde het water. Hij schudde zijn hoofd. “Dat is niet best.”
“Wat is er aan de hand?” vroeg Indra. “We kunnen de boot niet meer onder controle houden.”
“Ze komen soms langs bij de Hoge Eilanden,” legde Matus uit. “Ik heb ze zelf nooit gezien, maar ik heb erover gehoord, zeker zo ver naar het noorden. Het is een muistroom. Zodra je erin komt te zitten, neemt het je mee waar het wil. Het maakt niet uit hoe hard je roeit of stuurt.”
Thor keek naar beneden en zag het water onder hen twee keer zo snel voorbij razen. Hij keek voor zich uit en zag dat ze een nieuwe, lege horizon tegemoet voeren. Paarse en witte wolken bekleedden de lucht, schitterend en onheilspellend tegelijk.
“Maar we varen nu naar het oosten,” zei Reece, “en we moeten naar het westen. Al onze mensen zijn in het westen. Het Rijk is in het westen.”
Matus haalde zijn schouders op.
“We gaan naar waar het tij ons brengt.”
Thor keek verwonderd en gefrustreerd voor zich uit. Hij besefte dat hij elk moment verder bij Gwendolyn, verder van hun mensen vandaan werd gebracht.
“En waar stopt het?” vroeg O’Connor.
Matius haalde zijn schouders op.
“Ik ken alleen de Hoge Eilanden,” zei hij. “Ik ben nog nooit zo ver naar het noorden geweest. Ik weet niets over wat er voorbij de Hoge Eilanden ligt.”
“Het eindigt wel,” zei Reece ineens op duistere toon. Iedereen draaide zich naar hem om.
Reece keek hen ernstig aan.
“Ik heb geleerd over de getijden, toen ik nog jong was. In het eeuwenoude boek van Koningen hadden we kaarten van de hele wereld. Het Noordelijk Getij leidt naar de oostelijke rand van de wereld.”
“De oostelijke rand?” zei Elden. Er klonk bezorgdheid in zijn stem. “Dan zouden we dus aan de andere kant van de wereld terechtkomen.”
Reece haalde zijn schouders op.
“De boeken waren eeuwen oud, en ik was nog jong. Het enige dat ik me nog echt kan herinneren is dat het getij een portaal naar het Land van de Doden was.”
Thor keek Reece verwonderd aan.
“Oude wijven verhalen en sprookjes,” zei O’Connor. “Er is geen portaal naar het Land van Doden. Het is eeuwen geleden afgesloten, voor onze vaders voet op de aarde zetten.”
Reece haalde zijn schouders op, en ze zwegen. Iedereen staarde weer naar het water. Thor keek naar de snelle stroming, en vroeg zich af: Waar in de wereld werden ze heen gebracht?
*
Thor zat alleen op de rand van de boot en staarde naar het water, zoals hij al uren had gedaan. koude spetters spatten in zijn gezicht, maar hij voelde het nauwelijks. Thor wilde iets doen, zeilen hijsen, roeien—wat dan ook—maar er was niets dat ze nu konden doen. Het Noordelijk Getij zou hen brengen naar waar het wilde, en ze konden alleen maar machteloos toekijken hoe hun boot door de stroming werd meegevoerd. Ze waren aan het lot overgeleverd.
Terwijl Thor daar zat en zich afvroeg waar de zee zou eindigen, voelde hij hoe hij het niets in dreef, gevoelloos door de kou en de wind, verdwalend in de eentonigheid van de diepe stilte die over hen heen hing. De zeevogels die eerst nog boven hen hadden gecirkeld waren al lang geleden verdwenen, en terwijl de hemel steeds donkerder en donkerder werd, kreeg Thor het gevoel dat ze het niets in zeilden, naar het einde van de wereld.
Pas uren later, toen het laatste licht van de dag over hen heen viel, zat Thor ineens iets aan de horizon. Eerst wist hij zeker dat het een illusie was; maar toen de stroming sterker begon te worden, werd de vorm duidelijker. Het was echt.
Voor het eerst in uren ging Thor rechtop zitten. Toen ging hij staan. Hij stond daar, de boot schommelend onder zijn voeten, zijn handen op zijn heupen.
“Is het echt?” klonk een stem.
Thor keek om en zag Reece naar hem toe lopen. Elden, Indra en de rest voegden zich bij hen en staarden verwonderd in de verte.
“Een eiland?” vroeg O’Connor zich hardop af.
“Het ziet eruit als een grot,” zei Matus.
Terwijl ze naderden, kon Thor de omtrek onderscheiden, en hij zag dat het inderdaad een grot was. Het was een enorme grot, een uitstulping van rotsen die uit de zee omhoog rees, hier, ten midden van een wrede, eindeloze oceaan, tientallen meters hoog, de opening gevormd in een grote welving. Het zag eruit als een gigantische mond, klaar om de wereld te verzwelgen.
En de stroming voerde hen boot er recht op af.
Thor staarde er verwonderd naar, en hij wist dat het slechts één ding kon zijn: de ingang naar het Land van de Doden.
HOOFDSTUK ACHT
Darius liep langzaam over het zandpad, Loti aan zijn zijde, en de spanning van hun stilte was te snijden. Geen van beiden had een woord gezegd sinds hun confrontatie met de slavenmeester en zijn mannen. Er wervelden een miljoen gedachten door Darius’ hoofd terwijl hij naast haar liep en haar terug naar hun dorp vergezelde. Darius wilde een arm om haar heen leggen en haar vertellen hoe dankbaar hij was dat ze nog leefde, dat ze hem had gered net zoals hij haar had gered, hoe vastbesloten hij was om haar nooit meer uit het oog te verliezen. Hij wilde vreugde en opluchting in haar ogen zien, hij wilde haar horen zeggen hoeveel het voor haar betekende dat hij zijn leven voor haar geriskeerd had—of in elk geval dat ze blij was hem te zien.
Maar er hing een diepe, ongemakkelijke stilte, en Loti zei niets. Ze wilde hem niet eens aankijken. Ze had geen woord tegen hem gezegd sinds hij de lawine had veroorzaakt, had zijn blik vermeden. Darius hart ging hevig tekeer terwijl hij zich afvroeg wat ze dacht. Ze had gezien hoe hij zijn kracht had gebruikt, ze had de lawine gezien. Ze had hem een angstige blik toegeworpen, en sindsdien niet meer naar hem gekeken.
Misschien, dacht Darius, had hij volgens haar het heilige taboe op het gebruiken van magie gebroken, hetgeen waar de mensen meer op neerkeken dan op wat dan ook. Misschien was ze bang voor hem; of erger, misschien hield ze niet meer van hem. Misschien zag ze hem wel als een freak.
Darius voelde zijn hart breken terwijl ze langzaam terug liepen naar het dorp, en hij vroeg zich af waar het allemaal goed voor was geweest. Hij had zijn leven geriskeerd om een meisje te redden dat niet meer van hem hield. Hij zou er alles voor over hebben om haar gedachten te kunnen lezen, alles. Maar ze wilde niet eens praten. Was ze nog in shock?
Darius wilde iets tegen haar zeggen, iets om de stilte te verbreken. Maar hij wist niet waar hij moest beginnen. Hij had gedacht dat hij haar kende, maar nu wist hij dat niet zo zeker meer. Een deel van hem was verontwaardigd, te trots om zijn mond open te doen na haar reactie. Maar een ander deel van hem schaamde zich. Hij wist wat zijn mensen vonden van het gebruik van magie. Was zijn magie echt zo verschrikkelijk? Zelfs als hij haar leven had gered? Zou ze het de anderen vertellen? Als de dorpelingen erachter kwamen, wist hij, zouden ze hem zeker verbannen.
Ze liepen en liepen, en uiteindelijk kon Darius het niet meer verdragen; hij moest iets zeggen.
“Ik weet zeker dat je familie blij zal zijn als je weer veilig terug bent,” zei Darius.
Tot zijn teleurstelling maakte Loti niet van de gelegenheid gebruik om hem aan te kijken; ze bleef uitdrukkingsloos voor zich uit staren. Zwijgend liepen ze verder. Eindelijk, na een lange stilte, schudde ze haar hoofd.
“Misschien,” zei ze. “Maar ik denk dat ze vooral bezorgd zullen zijn. Ons hele dorp zal bezorgd zijn.”
“Wat bedoel je?” vroeg Darius.
“Je hebt een slavenmeester gedood. Wij hebben een slavenmeester gedood. Het hele Rijk zal naar ons op zoek gaan. Ze zullen ons dorp verwoesten. Onze mensen doden. We hebben een afschuwelijke, zelfzuchtige daad verricht.”
“Afschuwelijke daad? Ik heb je leven gered!” zei Darius verbitterd.
Ze haalde haar schouders op.
“Mijn leven is niet meer waard van de levens van al onze mensen.”
Darius was ziedend. Hij wist niet wat hij moest zeggen. Hij begon te beseffen dat Loti een moeilijk meisje was, lastig te begrijpen. Ze was geïndoctrineerd met de stugge gedachten van haar ouders, van hun volk.
“Dus je haat me,” zei hij. “Je haat me omdat ik je gered heb.”
Ze weigerde hem aan te kijken en liep verder.
“Ik heb jou ook gered,” antwoordde ze trots. “Weet je dat niet meer?”
Darius liep rood aan; hij begreep haar niet. Ze was te trots.
“Ik haat je niet,” voegde ze uiteindelijk toe. “Maar ik heb gezien hoe je het hebt gedaan. Ik heb gezien wat je hebt gedaan.”
Darius trilde van binnen. Hij was gekwetst door haar woorden. Ze klonken als een beschuldiging. Het was niet eerlijk, zeker niet omdat hij net haar leven had gered.
“En waarom is dat zo afschuwelijk?” vroeg hij. “Wat voor kracht het ook was die ik gebruikt heb?”
Loti gaf geen antwoord.
“Ik ben wie ik ben,” zei Darius. “Ik ben zo geboren. Ik heb er niet om gevraagd. Ik begrijp het zelf ook niet helemaal. Ik weet niet wanneer het komt of wanneer het verdwijnt. Ik weet niet of ik ooit nog in staat zal zijn om het te gebruiken. Ik wilde het niet gebruiken. Het was alsof… het mij gebruikte.”
Loti bleef naar beneden kijken. Ze gaf geen antwoord en ze bleef zijn blik ontwijken, en Darius voelde spijt. Had hij een fout gemaakt door haar te redden? Moest hij zich schamen voor wie hij was?
“Zou je liever dood zijn dan dat ik had gebruikt…wat het ook is dat ik heb gebruikt?” vroeg Darius.
Loti gaf geen antwoord, en Darius begon steeds meer spijt te krijgen.
“Praat er met niemand over,” zei ze. “We moeten nooit praten over wat er vandaag is gebeurd. We zullen allebei verbannen worden.”
Ze gingen een bocht om en hun dorp kwam in het zicht. Ze liepen over de hoofdweg en werden gespot door dorpelingen, die begonnen te juichen.
Er ontstond commotie terwijl honderden opgewonden dorpelingen zich om Loti en Darius heen verzamelden. Loti’s moeder, vergezeld door haar vader en twee van haar broers, lange mannen met brede schouders, kort haar en trotse kaken, braken door de menigte heen. Ze keken op Darius neer. Naast hen stond Loti’s derde broer. Hij was kleiner dan de anderen en liep mank.
“Mijn liefde,” zei Loti’s moeder. Ze stormde door de menigte heen en omhelsde haar dochter stevig.
Darius bleef onzeker op de achtergrond.
“Wat is er met je gebeurd?” wilde haar moeder weten. “Ik dacht dat het Rijk je had meegenomen. Hoe ben je ontsnapt?”
De dorpelingen werden stil, en alle ogen richtten zich op Darius. Hij stond daar, niet wetend wat hij moest zeggen. Hij had het gevoel dat dit een moment van vreugde moest zijn, een moment waarop hij trots kon zijn op wat hij had gedaan, een moment waarop hij als een held onthaald zou moeten worden. Tenslotte was hij de enige die het lef had gehad om achter Loti aan te gaan.
Maar het was een moment van verwarring voor hem. En misschien zelfs van schaamte. Loti keek hem veelbetekenend aan, alsof ze hem wilde waarschuwen hun geheim niet te onthullen.
“Er is niets gebeurd, Moeder,” zei Loti. “Het Rijk is van gedachten veranderd. Ze hebben me laten gaan.”
“Je laten gaan?” herhaalde ze verbijsterd.
Loti knikte.
“Ze hebben me hier ver vandaan vrijgelaten. Ik verdwaalde in de bossen, en Darius heeft me gevonden. Hij heeft me teruggebracht.”
De dorpelingen keken sceptisch van Darius naar Loti. Darius voelde dat ze hen niet geloofden.
“En wat is dat op je gezicht?” vroeg haar vader. Hij liep naar voren en wreef met zijn duim over haar gezicht. Hij draaide haar hoofd om het beter te kunnen bekijken.
Darius keek en zag een grote blauwe plek.
Loti keek onzeker naar haar vader op.
“Ik…ben gestruikeld,” zei ze. “Over een boomwortel. Zoals ik al zei, ik ben in orde,” hield ze vol.
Alle ogen richtten zich op Darius, en Bokbu, de chief, liep naar voren.
“Darius, is dit waar?” vroeg hij op sombere toon. “Je hebt haar vredig thuisgebracht? Je hebt geen confrontatie met het Rijk gehad?”
Darius stond daar. Zijn hart ging tekeer en hij voelde honderden ogen naar hem staren. Hij wist dat als hij over hun confrontatie zou vertellen, als hij hen zou vertellen wat hij had gedaan, ze allemaal voor de vergelding zouden vrezen. En hij zou niet kunnen verklaren hoe hij hen had gedood zonder over zijn magie te spreken. Hij zou verbannen worden, en Loti ook—en hij wilde geen paniek zaaien.
Darius wilde niet liegen. Maar hij wist niet wat hij anders moest doen.
Dus Darius knikte slechts zwijgend naar de dorpsoudsten. Laat ze dat maar interpreteren zoals ze willen, dacht hij.
Langzaam verscheen er opluchting in de ogen van de mensen. Ze draaiden zich naar Loti om. Toen deed één van haar broers een stap naar voren en legde een arm om haar heen.
“Ze is veilig!” riep hij uit. “Dat is het enige dat er toe doet!”
Er rees een luid gejuich op. De spanning was gebroken, en Loti werd omhelsd door haar familie en de anderen.
Darius stond daar en keek toe. Hij kreeg een paar halfslachtige schouderklopjes terwijl Loti door haar familie het dorp in werd geleid. Hij keek haar na, wachtend, hopend dat ze zich zou omdraaien om naar hem te kijken. Al was het maar één keer.
Maar zijn hart brak terwijl hij haar in de menigte zag verdwijnen, zonder ook maar één keer achterom te kijken.
HOOFDSTUK NEGEN
Volusia stond trots op haar in de zon glinsterende gouden vaartuig, terwijl ze langzaam over de waterwegen van Volusia voer, haar armen uitgestrekt, zwelgend in de vleierij van haar mensen. Ze stroomden met duizenden tegelijk naar de rand van de waterwegen, zwermden door de straten en stegen en schreeuwden haar naam.
Terwijl ze over de smalle waterwegen dreef die door de stad kronkelden, kon Volusia haar mensen bijna aanraken. Ze riepen haar naam en schreeuwden vleiend naar haar terwijl ze gescheurde stukjes van perkamentrollen in alle kleuren omhoog gooiden. Ze glinsterden in het licht terwijl ze op haar neer regenden. Het was hun manier om een terugkerende heldin te verwelkomen.
“Lang leve Volusia! Lang leve Volusia!” klonk het in koor. Het echode door de stegen terwijl ze de massa passeerde. De waterwegen voeren haar dwars door haar magnifieke stad, langs de met goud versierde straten en gebouwen.
Volusia leunde naar achteren en nam alles in zich op, dolblij dat ze Romulus had verslagen, dat ze de Opperbevelhebber van het Rijk had afgeslacht en zijn contingent van soldaten had vermoord. Haar mensen waren één met haar, en ze voelden zich aangemoedigd als zij zich aangemoedigd voelde. Ze had zich nog nooit zo sterk gevoeld—niet sinds de dag dat ze haar moeder had vermoord.
Volusia keek op naar haar geweldige stad, naar de twee torenhoge pilaren, goud en groen glimmend in de zon; ze bekeek de eindeloze eeuwenoude gebouwen, gebouwd ten tijde van haar voorouders, honderden jaren oud, versleten. De glimmende, onberispelijke straten waren gevuld met duizenden mensen en er stonden soldaten op elke hoek. De waterwegen baanden zich in perfecte hoeken een weg door de stad en verbonden alles met elkaar. Er waren smalle loopbruggen waar paarden met gouden koetsen overheen liepen, mensen gekleed in hun beste zijde en juwelen. Vandaag was uitgeroepen tot een feestdag, en alle mensen waren naar buiten gekomen om haar te begroeten en haar naam te roepen op deze heilige dag. Ze was meer dan een leider voor hen—ze was een godin.
Het was zelfs nog veelbelovender dat deze dag samenviel met een festival, de Dag van Lichten, de dag waarop ze bogen voor de zeven goden van de zon. Als leider van de stad was Volusia altijd degene die de festiviteiten initieerde, en terwijl ze door de stad voer brandden er twee immens grote gouden fakkels achter haar, feller dan de dag, klaar om de Grote Fontein te ontsteken.
Alle mensen haastten zich over de straten om haar te volgen, de boot achterna; ze wist dat ze haar de hele weg zouden vergezellen, tot aan het midden van de zes cirkels van de stad, waar ze van boord zou gaan en ter ere van de feestdag en de offers de fonteinen zou aansteken. Het was een glorieuze dag voor haar stad en haar mensen, een dag om de veertien goden te prijzen, de goden waarvan men geloofde dat ze de veertien ingangen van de stad tegen indringers beschermden. Haar mensen baden tot de goden, en ook vandaag was er, net als op alle dagen, veel om dankbaar voor te zijn.
Dit jaar was er een verrassing voor haar volk: Volusia had een vijftiende god toegevoegd. Het was voor het eerst in eeuwen, voor het eerst sinds de oprichting van de stad, dat er een god bijkwam. En die god was zij zelf. Volusia had een torenhoog gouden standbeeld van zichzelf laten bouwen, in het midden van de zeven cirkels, en ze had deze dag laten uitroepen tot haar naamdag, haar feestdag. Zodra het bekend zou worden gemaakt, zouden al haar mensen zien dat zij, Volusia, meer was dan haar moeder, meer dan een leider, meer dan een sterveling. Ze was een godin die het verdiende om elke dag aanbeden te worden. Ze zouden bidden en voor haar buigen, net als voor de andere goden—en deden ze dat niet, dan zou hun bloed vloeien.
Volusia glimlachte terwijl haar boot haar naar het stadscentrum bracht. Ze kon nauwelijks wachten om hun gezichten te zien, om hen haar te zien aanbidden net als de andere veertien goden. Ze wisten het nog niet, maar op een dag zou ze alle andere goden vernietigen, één voor één, tot alleen zij nog over was.
Opgewonden wierp Volusia een blik over haar schouder. Ze zag een eindeloze reeks voertuigen volgen, beladen met levende stieren en geiten en rammen, luidruchtig in de zon, allemaal ter voorbereiding van de offerande voor de goden. Ze zou de grootste en beste voor haar eigen standbeeld slachten.
Eindelijk bereikte Volusia’s boot de open waterweg naar de zeven gouden cirkels, de ene nog breder dan de ander, brede gouden pleinen die werden verdeeld door ringen van water. Haar boot voer langzaam door de cirkels, steeds dichter naar het midden. Ze passeerde elk van de veertien goden, haar hart bonzend van opwinding. Elke god torende hoog boven haar uit, elk standbeeld glimmend goud, zes meter hoog. In het midden van dit alles, op het plein dat altijd leeg werd gehouden voor offers en congregaties, stond nu een nieuw gebouwd gouden voetstuk, met daar boven op een vijftien meter hoge structuur, bedekt door een wit zijden doek. Volusia glimlachte: alleen zij wist wat er onder dat doek zat.
Ze bereikten het middelste plein. Volusia ging van boord, en haar bediendes haastten zich naar voren om haar naar beneden te helpen. Ze keek toe hoe er een ander voertuig naar voren werd gebracht, en de grootste stier die ze ooit had gezien werd uitgeladen. Hij werd door een tiental van haar mannen naar haar toe geleid. Elk van hen hield een dik touw in zijn handen en leidde het beest voorzichtig naar voren. Deze stier was bijzonder, afkomstig uit de Lage Provincies: zes meter hoog, met een felrode huid. Hij was het toonbeeld van kracht. Hij was ook gevuld met woede. Hij verzette zich, maar de mannen hielden hem op zijn plek terwijl ze hem naar haar standbeeld brachten.
Volusia hoorde het geluid van een zwaard dat werd getrokken. Ze draaide zich om en zag Aksan, haar persoonlijke huurmoordenaar, naast haar staan en het ceremoniële zwaard voor zich uit houden. Aksan was de meest loyale man die ze ooit had ontmoet, bereid om iedereen te doden met niet meer dan een knikje van haar. Ze mocht hem ook omdat hij sadistisch was, en hij had haar respect al vele malen verdiend. Hij was ook één van de weinigen die ze dicht bij zich toe liet.
Aksan staarde haar aan. Hij had een verzonken, door de pokken getekend gezicht, zijn hoorns zichtbaar achter zijn dikke, krullende haar.
Volusia strekte haar arm en nam het lange, gouden ceremoniële zwaard van hem aan. Het mes was twee meter lang, en ze hield het heft met beide handen vast. Er viel een stilte over haar mensen terwijl ze het zwaard hoog hief, en het met al haar kracht op de nek van de stier af bracht.
Het mes, zo scherp als maar kon en zo dun als perkament, ging er dwars door heen en Volusia grijnsde bij het bevredigende geluid van het zwaard dat zich door het vlees heen boorde. Ze voelde hoe het zwaard er helemaal door heen ging en voelde het hete bloed in haar gezicht spatten. Het gutste uit te wond en er ontstond een enorme plas bloed rond haar voeten. De stier struikelde, onthoofd, en viel voor het voetstuk van haar nog steeds bedekte standbeeld. Het bloed spatte over de zijden doek en bevlekte het, en haar mensen begonnen te juichen.
“Een goed voorteken, mijn vrouwe,” zei Aksan terwijl hij naar haar toe leunde.
De ceremonie was begonnen. Overal om haar heen werd op trompetten geblazen, en er werden honderden dieren naar voren gebracht. Haar officiers begonnen met het slachten. Het zou een lange dag worden met slachten en verkrachten en voedsel schransen en wijn drinken—en dan zouden ze het nog een dag herhalen, en dan nog een dag. Volusia zou ervoor zorgen dat ze erbij kon zijn. Ze zou wat mannen en wijn voor zichzelf nemen, en ze zou hun kelen doorsnijden als offer aan haar idolen. Ze keek uit naar een lange dag van sadisme en beestachtigheid.
Maar eerst moest ze nog iets doen.
De menigte werd stil terwijl Volusia het voetstuk onderaan haar standbeeld betrad en zich omdraaide naar haar mensen. Aan haar andere kant stond Koolian, één van haar andere vertrouwde adviseurs, een duistere tovenaar gekleed in een zwarte mantel en kap, met lichtgevende groene ogen en een gezicht vol wratten. Hij was degene die haar had geholpen bij de moord van haar moeder. Het was Koolian die haar had geadviseerd om dit standbeeld van haarzelf te bouwen.