- -
- 100%
- +
Thor keerde om naar de stad en zag dat zich daar nog duizenden andere soldaten bevonden. Hij wist dat Mycoples niet in zo’n krap gebied kon manoeuvreren, met die steile muren, en dat het te riskant zou zijn om haar daar te laten landen. Thor zag honderden soldaten met pijlen en speren, en hij vreesde voor de schade die ze op zo’n korte afstand zouden kunnen aanrichten. Het beviel hem niets. Hij voelde het Zwaard van het Lot in zijn hand pulseren en hij wist dat dit een strijd was die hij zelf moest uitvechten.
Thor stuurde Mycoples naar beneden en ze landde vlak voor de stad, buiten het enorme ijzeren valhek.
Thor leunde naar voren en fluisterde in Mycoples’ oor: “Het hek. Brand het plat en ik zal het vanaf daar overnemen.”
Mycoples zat daar en krijste naar hem. Ze klapperde ongewillig met haar vleugels. Ze wilde bij Thor blijven en aan zijn zijde vechten in de stad. Maar Thor wilde haar de kans niet geven.
“Dit is mijn gevecht,” hield hij vol. “En ik heb jou nodig om Gwen in veiligheid te brengen.”
Mycoples leek hem te begrijpen. Ineens kromde ze haar nek en ze spuwde vuur naar het ijzeren hek, dat begon te smelten.
Thor boog zich naar Mycoples.
“Ga!” fluisterde hij naar haar. “Breng Gwen in veiligheid.”
Thor sprong van haar rug of en hij voelde het Zwaard van het Lot in zijn hand pulseren.
“Thor!” riep Gwen uit.
Maar Thor rende al naar de gesmolten hekken. Hij hoorde Mycoples opstijgen en wist dat ze Gwen in veiligheid zou brengen.
Thor sprintte door de poorten, de binnenplaats op, recht het hart van de stad in, naar de duizenden soldaten. Het Zwaard van het Lot vibreerde in Thors hand als een levend wezen, en leek hem te dragen, alsof hij lichter was dan lucht. Het enige dat hij hoefde te doen was het vasthouden.
Thor voelde zijn arm en pols en lichaam bewegen. Het zwaard sneed door de mannen heen alsof ze van boter waren en doodde er tientallen in één enkele slag. Thor draaide om zijn af en verwoestte alles om zich heen. Eerst trachtte het Rijk terug te vechten; maar toen Thor door schilden, wapenrustingen en wapens heen sneed alsof ze niet bestonden, nadat hij rijen van mannen had gedood, beseften ze waar ze het tegen op moesten nemen: een magische, niet te stoppen wervelwind van verwoesting.
Er brak chaos uit in de stad. De duizenden soldaten van het Rijk probeerden te vluchten en bij Thor uit de buurt te komen. Maar ze konden nergens heen. Thor, die zich liet leiden door het zwaard, was veel te snel, als een bliksem die zich door de stad verspreidde. De soldaten renden in paniek tegen elkaar op, tegen de stadsmuren, en verdrongen zich om eruit te komen.
Thor liet hen niet ontsnappen. Hij sprintte door alle hoeken van de stad met een snelheid die hij nooit voor mogelijk had kunnen houden. Hij dacht aan Gwendolyn, aan wat Andronicus haar had aangedaan, en hij wilde wraak. Het was tijd om alles te rectificeren wat Andronicus had gedaan.
Andronicus. Zijn vader. De gedachte brandde in hem. Met elke uithaal van het zwaard beeldde Thor zich in dat hij hem doodde. Thor wilde iemand anders zijn, van iemand anders. Hij wilde een vader op wie hij trots kon zijn. Als het maar geen Andronicus was. En als hij genoeg van deze mannen doodde, kon hij misschien, heel misschien, eindelijk van hem verlost zijn.
Thor vocht als in een waas. Hij sloeg alle kanten op, tot hij zich uiteindelijk realiseerde dat hij in het niets sloeg. Hij keek om zich heen en zag dat alle tienduizenden soldaten van Andronicus op de grond lagen, dood. De stad was gevuld met lichamen. Er was niemand meer om te doden.
Thor stond alleen op de binnenplaats, hijgend, het zwaard gloeiend in zijn handen.
Thor hoorde een gejuich in de verte; hij werd opgeschrikt uit zijn gedachten en rende de stad uit. In de verte zag hij Kendricks mannen, die de overgebleven troepen van het leger opjoegen.
Terwijl Thor door de stadspoorten rende zag Mycoples hem. Ze had op zijn terugkeer gewacht en landde, Gwen nog steeds op haar rug. Thor steeg op en ze gingen weer de lucht in.
Ze vlogen over Kendricks leger heen en Thor keek op hen neer, over de massa’s mannen en paarden en stof. Voor hen renden de overgebleven soldaten van Andronicus’ leger.
“Omlaag,” fluisterde Thor.
Ze doken omlaag en gingen achter de soldaten vliegen. Mycoples spuwde vuur en vaagde de ene na de andere rij uit. Er rees geschreeuw op, en al snel hadden ze de hele achterhoede weggevaagd.
Eindelijk was er niemand meer over om te doden.
Ze vlogen door over de uitgestrekte velden. Thor wilde er zeker van zijn dat er niemand meer over was. In de verte zag Thor het grote gebergte, de Hooglanden, die het Oosten van het Westen scheidde. Tussen hier en de Hooglanden was geen levende soldaat van het Rijk meer te bekennen. Thor was tevreden.
Het hele Westelijk Koninkrijk van de Ring was bevrijd. Er waren vandaag genoeg doden gevallen. De zon begon onder te gaan, en wat er achter de Hooglanden lag, kon wachten.
Thor cirkelde terug naar Kendrick. Het platteland gleed onder hem langs en al snel hoorde hij het geschreeuw en gejuich van de mannen die omhoog keken en zijn naam riepen.
Hij landde voor het leger en steeg af, waarna hij Gwendolyn omlaag hielp.
Ze werden toegejuicht door de grote groep, die naar voren rende. Kendrick, Godfrey, Reece en zijn andere broeders van de Krijgsmacht, de Zilveren—iedereen waar Thor om gaf kwam naar hen toerend om hen te omhelzen.
Eindelijk waren ze weer herenigd. Eindelijk waren ze vrij.
HOOFDSTUK NEGEN
Andronicus stormde door zijn kamp. In een impuls van woede haalde hij uit met zijn lange klauwen en onthoofdde hij een jonge soldaat, die op dat moment helaas vlakbij stond. Andronicus onthoofdde de ene na de andere soldaat, tot zijn mannen uiteindelijk doorkregen dat ze bij hem uit de buurt moesten blijven. Ze hadden beter moeten weten wanneer hij in een bui als deze was.
Soldaten doken uit de weg terwijl Andronicus door het kamp beende en bleven op een afstand. Zelfs zijn generaals bleven uit de buurt. Zij wisten inmiddels wel beter.
Een nederlaag was één ding. Maar een nederlaag zoals deze—dat was nog nooit voorgekomen in de geschiedenis van het Rijk. Andronicus was nog nooit eerder verslagen. Zijn leven had bestaan uit een eindeloze serie van overwinningen, de ene nog wreder en bevredigender dan de vorige. Hij had nooit geweten hoe het voelde om verslagen te worden. Nu wel. En het beviel hem niets.
De gebeurtenissen maalden door Andronicus’ hoofd. Hij kon niet begrijpen hoe het zo mis kon zijn gegaan. Gisteren had zijn overwinning nog compleet geleken, alsof de Ring al van hem was. Hij had het Koninklijk Hof vernietigd en Silesia veroverd; hij had alle MacGils onderworpen en hun leider, Gwendolyn, vernederd; hij had hun beste soldaten gemarteld aan de kruisen, hij had Kolk al vermoord, en hij had op het punt gestaan om Kendrick en de anderen te executeren. Argon had zich met zijn affaires bemoeid en Gwendolyn meegenomen voor hij haar had kunnen doden, en Andronicus had op het punt gestaan om dat recht te zetten, om haar terug te halen en haar samen met de anderen te executeren. Hij was nog maar een dag verwijderd geweest van een complete overwinning.
En toen was alles veranderd. Thor en die draak waren aan de horizon verschenen en waren neergedaald als een wolk, en ze waren er met hun vlammen en Zwaard van het Lot in geslaagd om complete divisies weg te vagen. Andronicus had alles vanaf een veilige afstand gadegeslagen; het was een goed idee geweest om zich hier terug te trekken, aan deze kant van de Hooglanden, terwijl zijn verkenners hem nieuws brachten over de schade die Thor en de draak hadden aangericht. In het zuiden, vlak bij Savaria, was een compleet bataljon weggevaagd; in het Koninklijk Hof en in Silesia was het net zo erg. Nu was het Westelijk Koninkrijk van de Ring, dat hij een dag eerder nog volledig in zijn macht had gehad, bevrijd. Het was onbegrijpelijk.
Hij werd ziedend bij de gedachte aan het Zwaard van het Lot. Hij had zoveel moeite gedaan om het weg te houden bij de Ring, en nu was het weer terug, en daarmee was ook het Schild weer ingeschakeld. Dat betekende dat hij hier vast zat met de mannen die hij had; hij kon natuurlijk weg, maar hij kon geen versterkingen meer naar binnen krijgen. Hij schatte dat hij nog ongeveer een half miljoen soldaten hier had, aan deze kant van de Hooglanden. Dat betekende dat ze in de meerderheid waren tegen de MacGils; maar tegen Thor, het Zwaard van het Lot en die draak, maakten aantallen niets meer uit. Nu waren, ironisch gezien, de kansen tegen hem gekeerd. Het was een positie waar hij zich nog niet eerder in had bevonden.
Alsof dat allemaal nog niet erg genoeg was, hadden zijn spionnen hem ook vertelt over onrust aan het thuisfront, in de hoofdstad van het Rijk, over de samenzweringen van Romulus om de troon van hem af te nemen.
Andronicus gromde van woede terwijl hij door zijn kamp stormde en op zoek ging naar iemand om de schuld te geven. Als commandant wist hij dat het nu tactisch gezien het slimst was om zich terug te trekken en de Ring te verlaten, voor Thor en zijn draak hem zouden vinden. Op die manier zou hij de troepen die hij nog overhad kunnen redden, zouden ze aan bood kunnen gaan van zijn schepen en terugvaren naar het Rijk, waar hij zijn plek op de troon veilig zou kunnen stellen. Tenslotte was de Ring niets meer dan een vlekje in het Rijk, en elke grote commandant had recht op tenminste één nederlaag. Hij zou nog steeds heersen over negenennegentig procent van de wereld, en hij wist dat hij daar tevreden mee zou moeten zijn.
Maar dat was niet de denkwijze van de Grote Andronicus. Andronicus was niet iemand die voorzichtig of snel tevreden was. Hij was altijd zijn passies achterna gegaan, en hoewel hij wist dat het riskant was, was hij niet klaar om deze plek te verlaten, om zijn nederlaag te accepteren, en om de Ring uit zijn greep te laten glijden. Zelfs al zou hij zijn hele Rijk moeten opofferen, hij zou een manier vinden om deze plek te vernietigen en te domineren. Hoe dan ook.
Andronicus had geen macht over de draak of het Zwaard van het Lot. Maar Thorgrin… dat was een ander verhaal. Zijn zoon.
Andronicus stopte en zuchtte bij de gedachte. Hoe ironisch: zijn eigen zoon, het laatste obstakel voordat hij heerser was van de hele wereld. Op de één of andere manier was het passend. Onvermijdelijk. Het waren altijd, wist hij, de mensen die het dichtst bij je stonden die je het meeste pijn deden.
Hij herinnerde zich de profetie. Het was natuurlijk een fout geweest om zijn zoon in leven te laten. Zijn grote fout in het leven. Maar hij had een zwakke plek voor hem gehad, ondanks het feit dat hij wist dat de profetie aangaf dat dat tot zijn eigen ondergang zou leiden. Hij had Thor laten leven, en nu was de tijd gekomen dat hij daar de prijs voor moest betalen.
Andronicus, wiens generaals hem op een veilige afstand volgden, bereikte de rand van het kamp en zag de tent die kleiner was dan de anderen, de enige rode tent in een zee van zwart en goud. Er was slechts één persoon die de onbeschaamdheid had om tent in een andere kleur op te zetten, de enige die zijn mannen vreesden.
Rafi.
Rafi was Andronicus’ persoonlijke tovenaar. Hij was het meest sinistere wezen dat hij ooit had ontmoet. Rafi had Andronicus bij elke stap geadviseerd, had hem beschermd met zijn kwade energie, en hij was voor een groot deel verantwoordelijk voor zijn macht. Andronicus haatte het dat hij zich nu tot hem moest wenden, dat hij moest toegeven dat hij hem nodig had. Maar wanneer hij geconfronteerd werd met iets dat niet van deze wereld was, iets magisch, was Rafi altijd degene waar hij heen ging.
Terwijl Andronicus de tent benaderde, werd hij aangestaard door twee kwaadaardige wezens, lang en dun, hun gezichten verborgen onder hun rode mantels. Hun gloeiende, gele ogen staarden hem aan van onder hun kappen. Zij waren de enige wezens in het hele kamp die het waagden om niet te buigen in zijn aanwezigheid.
“Ik sommeer Rafi,” verklaarde Andronicus.
De twee wezens trokken de tentflappen opzij.
Op dat moment kwam er een afschuwelijke stank uit de tent, die Andronicus deed terugdeinzen.
Hij wachtte. Alle generaals stopten achter Andronicus en keken verwachtingsvol toe. Er viel een gespannen stilte in het kamp.
Eindelijk verscheen er een mager en lang wezen uit de tent, twee keer zo lang als Andronicus, en zo dun als de tak van een olijfboom. Hij was gekleed in donkerrode gewaden en zijn gezicht werd bedenkt door zijn kap.
Rafi stond daar en staarde hem aan, en Andronicus ving een glimp op van zijn gele ogen, die verzonken lagen in zijn veel te bleke vlees.
De spanning was te snijden.
Uiteindelijk stapte Andronicus naar voren.
“Ik wil Thorgrin dood hebben,” zei Andronicus.
Na een lange stilte grinnikte Rafi. Het was een diep, verontrustend geluid.
“Vaders en zoons,” zei hij. “Altijd hetzelfde.”
Andronicus brandde van ongeduld.
“Kun je helpen?” drong hij aan.
Rafi bleef hem zwijgend aankijken, zo lang dat Andronicus overwoog om hem te doden. Maar hij wist dat dat zinloos was. Ooit had Andronicus in een woede bui getracht om hem neer te steken, en zijn zwaard was in zijn hand gesmolten. Het heft had zijn hand verbrand; het had maanden geduurd voor de pijn was verdwenen.
Dus Andronicus bleef knarsetandend staan.
Uiteindelijk maakte Rafi een spinnend geluid van onder zijn kap.
“De energieën waar de jongen door omgeven wordt zijn erg sterk,” zei Rafi langzaam. “Maar iedereen heeft een zwakke plek. Hij is verheven door magie. Hij kan ook worden verslagen door magie.”
Andronicus deed geïntrigeerd een stap naar voren.
“Over welke magie spreek je?”
Rafi pauzeerde even.
“Een soort magie die je nog nooit hebt gezien,” antwoordde hij. “Het soort dat alleen voor een wezen als Thor is weggelegd. Hij is jouw probleem, maar hij is ook meer dan dat. Hij zal nog machtiger worden dan jij. Als hij het overleeft.”
Andronicus was ziedend.
“Vertel me hoe ik hem kan vangen,” wilde hij weten.
Rafi schudde zijn hoofd.
“Dat is altijd jouw zwakte geweest,” zei hij. “Jij kiest ervoor om hem gevangen te nemen, niet om hem te doden.”
“Ik zal hem eerst gevangen nemen,” zei hij. “Daarna zal ik hem doden. Is er een manier of niet?”
Er volgde een lange stilte.
“Er is een manier om hem zijn krachten te ontnemen, ja,” zei Rafi. “Zonder zijn geliefde Zwaard, en zonder zijn draak, is hij slechts een gewone jongen.”
“Laat me zien hoe,” eiste Andronicus.
Stilte.
“Voor een prijs,” antwoordde Rafi uiteindelijk.
“Wat je wil,” zei Andronicus. “Ik geef je alles wat je wil.”
Er volgde een lang, duister gegrinnik.
“Ik denk dat je daar op een dag spijt van zult krijgen,” antwoordde Rafi. “Heel veel spijt.”
HOOFDSTUK TIEN
Terwijl Romulus over de met goud geplaveide weg liep die naar Volusia, de hoofdstad van het Rijk, leidde, gingen soldaten snel in formatie staan. Romulus liep voor de overgebleven troepen van zijn leger uit, dat nu nog maar uit een paar honderd soldaten bestond, allen verslagen door hun gevecht met de draken.
Romulus was ziedend. Het was een beschamende wandeling. Zijn hele leven lang was hij als overwinnaar teruggekeerd en behandeld als een held; nu keerde hij terug naar stilte, naar schaamte. In plaats van trofeeën en gevangenen, nam hij nu alleen maar verslagen soldaten mee terug.
Hij brandde van binnen. Het was zo stom geweest van hem om zo ver te gaan in achtervolging van het Zwaard, om de strijd met de draken aan te gaan. Zijn ego had hem in de maling genomen; hij had beter moeten weten. Hij had geluk gehad dat hij had kunnen ontsnappen, en nog wel met een aantal van zijn troepen. Hij kon het geschreeuw van zijn mannen nog horen, en hij kon hun verkoolde vlees nog ruiken.
Zijn mannen waren gedisciplineerd en hadden dapper gevochten. Ze waren op zijn bevel hun dood tegemoet gegaan. Maar nadat zijn groep van duizenden soldaten was geslonken tot een paar honderd man, wist hij dat hij moest vluchten. Hij had het bevel gegeven tot terugtrekken, en zijn overgebleven troepen waren de tunnels in gevlucht, buiten het bereik van de vuurspuwende draken. Ze waren onder de grond gebleven en waren te voet terug gegaan naar de hoofdstad.
Nu marcheerden ze door de stadspoorten heen. Terwijl ze de legendarische stad binnengingen, die geheel uit goud was gemaakt en waar de straten bemand werden door duizenden soldaten van het Rijk, haastten ze zich om in formatie te komen terwijl hij hen passeerde. Nu Andronicus weg was, werd Romulus beschouwd als de facto leider van het Rijk, de meest gerespecteerde van alle krijgers. In ieder geval, dat was het geval geweest. Hij wist niet hoe de mensen hem zagen na zijn nederlaag.
De nederlaag had niet op een slechter tijdstip kunnen plaatsvinden. Romulus was net bezig met het treffen van zijn voorbereidingen om de macht te grijpen en Andronicus af te zetten. Terwijl hij zich een weg baande door de stad, langs fonteinen, nauwkeurig geplaveide tuinwegen, langs bedienden en slaven, verwonderde hij zich over het feit dat hij nu niet was teruggekeerd met het Zwaard van het Lot in zijn hand, zoals hij zich had voorgesteld. Hij bevond zich nu in een zwakke positie. In plaats van dat hij de macht kon grijpen die hij verdiende, zou hij zich voor de Raad moeten verontschuldigen en hopen dat hij niet zijn baan zou verliezen.
De Hoge Raad. Hij kreeg een knoop in zijn maag bij de gedachte. Romulus was niet iemand die verantwoording aan iemand aflegde, laats staan aan een raad die bestond uit burgers die nog nooit in hun leven een zwaard hadden vastgehouden. Elk van de twaalf provincies van het Rijk stuurde twee vertegenwoordigers. Dat waren vierentwintig leiders uit elke hoek van het Rijk. Technisch gezien heersten zij over het Rijk; maar in werkelijkheid regeerde Andronicus hoe hij zelf wilde, en de Raad deed wat hij zei.
Maar toen Andronicus naar de Ring was vertrokken, had hij de Raad meer autoriteit gegeven dan ooit; Romulus veronderstelde dat Andronicus dat had gedaan om zichzelf in te dekken en Romulus onder de duim te houden, om zichzelf ervan te verzekeren dat hij een troon zou hebben om naar terug te keren. Zijn actie had de Raad bemoedigd, en nu gedroegen ze zich alsof ze macht hadden over Romulus. En Romulus moest, voor nu in elk geval, verantwoording aan hen afleggen. Het waren allemaal zorgvuldig uitgekozen trawanten van Andronicus, mensen die Andronicus had aangesteld om ervoor te zorgen dat de troon van hem zou blijven. De Raad zocht constant naar manieren om potentiele bedreigingen uit de weg te ruimen. En Romulus’ nederlaag was een perfect excuus om hem uit de weg te ruimen.
Romulus liep naar het glimmende Capitool gebouw, een enorm zwart rond gebouw met een glimmende gouden koepel dat hoog de lucht in rees en werd omgeven door gouden zuilen. De banner van het Rijk hing aan het gebouw, en boven de deur prijkte de afbeelding van een gouden leeuw met een adelaar in zijn bek.
Terwijl Romulus de honderd gouden treden beklom, bleven zijn mannen op het plein wachten. Hij nam drie treden tegelijk en zijn wapens kletterden tegen zijn wapenrusting.
Er waren twaalf bedienden nodig om de massieve deuren bovenaan de trap te openen. Elke deur was vijftien meter hoog, gemaakt van goud en versierd met zwarte studs en het embleem van het Rijk. Terwijl ze de deuren openden voelde Romulus de koude tocht erdoor heen waaien die de haartjes op zijn armen overeind deed staan terwijl hij het schemerige interieur binnenliep. De enorme deuren sloegen achter hem dicht en hij voelde zich, zoals altijd als hij dit gebouw binnenkwam, alsof hij een tombe binnenliep.
Romulus beende met echoënde laarzen over de marmeren vloeren, knarsetandend. Hij wilde klaar zijn met deze meeting, zodat hij zich kon richten op belangrijkere zaken. Hij had een gerucht gehoord over een fantastisch wapen, vlak voor hij hierheen kwam, en hij moest weten of het waar was. Zo ja, dan zou dat alles veranderen. De macht zou voor hem zijn. Als het echt bestond, dan zou dit alles—Andronicus, de Raad—niets meer voor hem betekenen, Sterker nog, het hele Rijk zou eindelijk van hem zijn. De gedachte aan dit wapen was het enige dat Romulus nog geruststelde terwijl hij de trappen op liep en door nog twee grote deuren ging, de ronde kamer van de Hoge Raad in.
In de uitgestrekte kamer stond een zwarte, circulaire tafel, leeg in het midden, met een smalle doorgang. Erom heen zat de Raad, in vierentwintig zwarte gewaden. Ze zaten met ernstige gezichten aan de tafel, allemaal oude mannen met grijzende hoorns en dieprode ogen, druipend rood van ouderdom. Het was vernederend voor Romulus om hen onder ogen te komen, om door de smalle doorgang naar het midden van de tafel te lopen, om omringd te worden door de mensen die hij moest aanspreken. Het was vernederend om geforceerd te zijn om zich heen te kijken om hen aan te spreken. Het hele ontwerp van deze ruimte, deze tafel, was slechts één van Andronicus’ intimidatie tactieken.
Romulus stond zwijgend in het midden van de stille kamer en hij brandde van binnen. Het leek een eeuwigheid te duren. Hij kwam in de verleiding om weer weg te lopen, maar hij wist zichzelf te bedwingen.
“Romulus van het Octakin Legioen,” verkondigde één van de raadsleden op formele toon.
Romulus draaide zich om en zag een mager, ouder raadslid, met ingevallen wangen en grijzend haar, hem aanstaren met dieprode ogen. Deze man was een vriend van Andronicus, en Romulus wist dat hij alles zou zeggen om maar aan Andronicus’ kant te blijven.
De oude man schraapte zijn keel.
“Je bent verslagen naar Volusia teruggekeerd. In schande. Je hebt lef om hier te komen.”
“Je bent een roekeloze commandant geworden,” zei een ander raadslid.
Romulus draaide zich om en zag dat hij aan de andere kant van de cirkel met minachtende ogen werd aangestaard.
“Je hebt duizenden van onze mannen verloren in je nutteloze zoektocht naar het Zwaard, in je roekeloze confrontatie met de draken. Je hebt gefaald. Wat heb je daarop te zeggen?”
Romulus staarde uitdagend terug.
“Ik ga me nergens voor verontschuldigen,” zei hij. “Het terughalen van het Zwaard was belangrijk voor het Rijk.”
Een andere oude man leunde naar voren.
“Maar je hebt het niet teruggehaald, of wel?”
Romulus liep rood aan. Hij wilde de man doden.
“Het was bijna gelukt,” antwoorde hij uiteindelijk.
“Bijna betekent niets.”
“We kregen met onverwachte obstakels te maken.”
“Draken?” merkte een ander raadslid op.
Romulus draaide zich naar hem om.
“Hoe roekeloos kun je zijn?” zei het raadslid. “Dacht je echt dat je kon winnen?”
Romulus schraapte zijn keel. Hij werd steeds kwader.
“Nee. Mijn doel was niet om de draken te doden, maar om het Zwaard terug te halen.”
“Maar dat heb je niet gedaan.”
“En wat nog erger is,” zei een ander, “je hebt er nu voor gezorgd dat de draken zich tegen ons hebben gekeerd. Er komen vanuit het hele Rijk berichten binnen over aanvallen. Je bent een oorlog begonnen die we niet kunnen winnen. Dit is een groot verlies voor het Rijk.”
Romulus zweeg; hij wist dat antwoorden alleen maar zou leiden tot meer beschuldigingen en verwijt. Dit waren tenslotte Andronicus’ mannen, en ze hadden allemaal een agenda.
“Het is jammer dat de Grote Andronicus hier zelf niet is om je af te straffen,” zei een ander raadslid. “Ik weet zeker dat hij je hier niet levend mee zou laten wegkomen.”
Hij schraapte zijn keel en leunde achterover.
“Maar in zijn afwezigheid moeten we zijn terugkeer afwachten. Voor nu zal je het leger bevelen om versterking te sturen naar de Grote Andronicus in de Ring. Je zult gedegradeerd worden. Je mag je wapens inleveren. Blijf in de barakken en wacht op verdere orders.”
Romulus staarde hen ongelovig aan.
“Wees blij dat we je niet ter plekke executeren. Verlaat ons nu,” zei een ander raadslid.
Romulus balde zijn vuisten. Zijn gezicht werd paars en hij staarde woedend naar de raadsleden. Hij zwoer elk van hen te doden. Maar hij dwong zichzelf om zich in te houden. Hij vertelde zichzelf dat nu niet de tijd was. Het zou hem misschien tijdelijk bevredigen, maar het zou zijn ultieme doel niet ten goede komen.